20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (L322a Nunhem)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerts (L322a Nunhem)
|
ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstenoog:
aegerste aug (L322a Nunhem)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
eilenj (L322a Nunhem),
miserie:
miserie (L322a Nunhem)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
elend-ig:
eelennig (L322a Nunhem)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
grauwe worm:
grauwe worm (L322a Nunhem)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17703 |
endeldarm |
vottendarm:
vottenderm (L322a Nunhem)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekworm:
sjpekworm (L322a Nunhem)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
kind alleen:
kindj allein (L322a Nunhem)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeksjong] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17985 |
epidemie |
epidemie:
epedemie (L322a Nunhem)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie). [N 84 (1981)]
III-1-2
|