18906 |
handig |
handig:
henj-nig (L322a Nunhem)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26685 |
handmolen |
grutmolen:
grøt[molen] (L322a Nunhem),
handmolen:
hantj[molen] (L322a Nunhem)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
17662 |
handpalm |
palm:
de palm van de handj (L322a Nunhem)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
haose (L322a Nunhem)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33040 |
handvat van de zicht |
kruk:
krø̜k (L322a Nunhem)
|
De steel van de zicht bestaat uit één stuk hout. Het bovenste deel ervan is scherp gebogen. Dit deel dient als handvat waarmee men de zicht hanteert. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 en afbeelding 5. Vergelijk de lemma''s over de handvatten aan de steel van de zeis (3.2.4 - 3.2.7) in aflevering I.3. In de volgende plaatsen werd hetzelfde antwoord gegeven als voor "steel" (zie het lemma ''steel van de zicht'', 4.3.2): K 278, L 164, 288a, 296, 314, 320, 327, 330, 378, 381, 381b, 422, 426, 429, 431, P 175, Q 14, 15, 33, 71, 90, 93, 96, 99, 121, 197, 198b, 201, 207.' [N 18, 70b; JG 1a, 1b; A 14, 9; L 45, 9; monogr.]
I-4
|
31701 |
handvatten van de trekzaag |
handvatten:
hantj˲vatǝ (L322a Nunhem)
|
De twee in het verlengde van het zaagblad van de trekzaag bevestigde handvatten. [N 18, 128a; N 50, 17b]
II-12
|
32934 |
handvol hooi, pluk hooi |
poes:
pūs (L322a Nunhem)
|
De kleine hoeveelheid hooi die men met de handen kan oppakken. Soms wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de pluk hooi die men in de hand pakt en de hoeveelheid die men in de armen kan nemen, bij voorbeeld in L 295: een "tuske" is zoveel als men in de handen kan nemen, en een "ervel" is zoveel als men in de armen kan nemen; in Q 200, 247 en 247a is dit respectievelijk een "floes" en een "wis". Soms geven diminutiva aanleiding tot klankschilderende woorden; ze staan achter in het lemma bijeen. [N 14, 116; N 14, 131 add.; monogr.]
I-3
|
29809 |
handvormsteen |
klopsteen:
klǫpštęjn (L322a Nunhem
[(uit enkelbaks vorm: de afdrager klopt de vormeling van stijve leem uit de vorm)]
)
|
Volledig met de hand bewerkte en gevormde baksteen. Tegenwoordig verstaat men onder een handvormsteen ook een steen die op dezelfde wijze wordt gevormd als de handsteen vroeger, maar waarbij de bewerkingen volledig of gedeeltelijk machinaal gebeuren - Schuddinck, pag. 108. [N 30, 52b; N 98, 161; monogr.]
II-8
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (L322a Nunhem)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangslaot (L322a Nunhem),
hangslotje:
#NAME?
hangslêûtje (L322a Nunhem)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)]
III-2-1
|