| 17784 |
knipogen |
oogje knikken:
uigske knikken (L427p Obbicht)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 20857 |
knoeien |
knoeieren:
knoojere(n) (L427p Obbicht),
slabberen:
slabbere(n) (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeieren:
knoojere(n) (L427p Obbicht),
slabberen:
slabbere(n) (L427p Obbicht)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (L427p Obbicht)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
| 33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L427p Obbicht)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
| 33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L427p Obbicht)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
| 18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L427p Obbicht),
knuip (L427p Obbicht),
knǫwp (L427p Obbicht)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
| 34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L427p Obbicht)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 19350 |
knorrepot |
grauwelaar:
grauwelêr (L427p Obbicht),
grauwelpot:
grauwelpot (L427p Obbicht)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knuppel (L427p Obbicht)
|
knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|