e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L427p plaats=Obbicht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slag slag: slaag (Obbicht), slêg (Obbicht), wats: watsj (Obbicht) muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)] III-1-2
slak slak: slek (Obbicht, ... ) slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slakkenhuis slakkenhuisje: slekkenhuuske (Obbicht), slekkenhuusken (Obbicht) slakkenhuisje [SGV (1914)] III-4-2
slecht weer, hondenweer klotenweer: ⁄t is kloeate wéér (Obbicht), nut (weer): ⁄t is nöt wéér (Obbicht), pet weer: ⁄t is pet wéér (Obbicht), rot (weer): ⁄t is rot wéér (Obbicht), slecht (weer): ⁄t is sjleg wéér (Obbicht), vies (weer): ⁄t is vies wéér (Obbicht) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slee slee: sleij (Obbicht) slede [SGV (1914)] III-3-2
sleephout tuierhout: tȳrhǫu̯t (Obbicht) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim sleen: -  sleene (Obbicht) sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)] III-4-3
slenteren lanterfanten: lanterfante (Obbicht), slenteren: slendere (Obbicht), trampelen: trampele (Obbicht, ... ) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen slepen: sleipe (Obbicht), slęi̯pǝ (Obbicht) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] I-2, III-1-2
sleutel diefje: deefje (Obbicht) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] III-2-1