id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17677 | knie | knie: kneej (Obbicht) | knie [SGV (1914)] III-1-1 |
34221 | knieband voor een stier of kalf | knieband: knējbanjtj (Obbicht) | IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11 |
23369 | knielbankje | bankje: benkske (Obbicht) | Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3 |
23536 | knielen | op de knien gaan zitten: op de kneeje gaon zitte (Obbicht) | Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
18874 | kniezen | kniezen: knieze(n) (Obbicht) | kniezen [SGV (1914)] III-1-4 |
17920 | knijpen | knijpen: kniepe (Obbicht), pitsen: Ergens met de vingers tussen komen pitsje (Obbicht) | knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)] III-1-2 |
18151 | knikkebenen | sloffen: sjloffe (Obbicht) | lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2 |
22363 | knikker | huif: (h)uuf (Obbicht) | knikker [SGV (1914)] III-3-2 |
22361 | knikkeren | schieten: sjeete (Obbicht) | Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2 |
22820 | knikkertermen | alles: (een der medespelers bedingt daarmee alle mogelijke gunstige omstandigheden voor zijn schot of worp). alles! (Obbicht), doosje gooien: (= in een kuiltje). deske goijen (Obbicht), inkje schieten: (= knikkers uit vierkantjes schieten). ingke sjeete(n) (Obbicht), leg eens bij: (waag een kansje mee (bij het "deske goijen"). lèk ⁄ns bie! (Obbicht), om kunnen: (= ik kan twee knikkers met mijn vingers "bespannen"of "bereiken". ich kan ⁄um (Obbicht), tikken: (= tegen de muur). tikken (Obbicht) | benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2 |