25035 |
lawaai, herrie |
laweit:
laweit (L427p Obbicht)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
19391 |
ledikant |
bed:
bed (L427p Obbicht),
krib:
krib (L427p Obbicht),
ledikant:
ledikant (L427p Obbicht)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (L427p Obbicht)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlojǝr (L427p Obbicht)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L427p Obbicht)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
liêuw (L427p Obbicht)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šǫt (L427p Obbicht)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkke (L427p Obbicht)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nęs (L427p Obbicht)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leͅijə (L427p Obbicht)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|