e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Obbicht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lijnzaad, vlaszaad lijzend: lɛ̄zǝt (Obbicht) Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] I-5
limburgse klei löss: lø̜s (Obbicht) Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33] I-8
lindeblad lindeblad: linjeblaad (Obbicht) lindeblad [SGV (1914)] III-4-3
liniaal regel: rêgel (Obbicht), schramentrekker: sjroametrèkker (Obbicht) liniaal [SGV (1914)] III-3-1
linnen, linnengoed lijnen: linǝ (Obbicht) Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.] II-7
lip lip: lup (Obbicht) lip [SGV (1914)] III-1-1
litanie van de rozenkrans litanie (<lat.): litenie (Obbicht) De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)] III-3-3
litteken lijmteken: liemteike (Obbicht) litteken [SGV (1914)] III-1-2
loeien van de koe in het algemeen beuken: bø̄kǝn (Obbicht) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loeren loeren: loere (Obbicht) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1