30213 |
nok |
vorst:
vēs (L427p Obbicht)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kermisbed (L427p Obbicht),
paljas:
paljas (L427p Obbicht)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21348 |
nors |
bars:
bars (L427p Obbicht)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21651 |
notariskosten |
schrijfgeld:
Opm. stoottoon.
sjr‧iefgeltj (L427p Obbicht)
|
gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23670 |
noveen |
noveen (<lat.):
noveen (L427p Obbicht)
|
Een negendaagse godsvruchtoefening, novene, noveen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mörge (L427p Obbicht)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kenjt (L427p Obbicht),
oever:
oover (L427p Obbicht),
talud:
teluu(m) (L427p Obbicht)
|
oever [SGV (1914)] || oeverhelling [SGV (1914)]
III-4-4
|
23408 |
offerblok |
offerstok:
offerstok (L427p Obbicht)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23639 |
offergang |
offergang:
offergank (L427p Obbicht)
|
De offergang, rondgang van de gelovigen rond het offerblok [offergank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33558 |
okkernoot |
noot:
neut (L427p Obbicht),
oo zweemt naar oa
noot (L427p Obbicht)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|