33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L427p Obbicht)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
brillen:
brelǝ (L427p Obbicht)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
renge (L427p Obbicht),
ringe (L427p Obbicht)
|
[N Q (1966)] [SGV (1914)]
I-7
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
Opm. alleen bekend bij oudere personen.
rinkstêke (L427p Obbicht)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L427p Obbicht)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21214 |
riool |
goot:
goeut (L427p Obbicht)
|
riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
Opm. zelden gebruikt.
rit (L427p Obbicht)
|
rit [SGV (1914)]
III-3-1
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
ritnaald:
WBD zwart
ritnaoel (L427p Obbicht)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritsele(n) (L427p Obbicht)
|
ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
rochele (L427p Obbicht),
ròggele (L427p Obbicht)
|
rochelen [SGV (1914)] || rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|