21652 |
roeper |
uitroeper:
Opm. stoottoon.
‧oetreuper (L427p Obbicht)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L427p Obbicht)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met, met:
męt, męt (L427p Obbicht)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
mettetje, mettetje:
mɛtǝkǝ, mɛtǝkǝ (L427p Obbicht)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L427p Obbicht)
|
roest [SGV (1914)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rosse(n) (L427p Obbicht)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
plek:
plek (L427p Obbicht)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
roet (L427p Obbicht)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L427p Obbicht)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18284 |
rok: algemeen |
kleed:
Opm. alleen van dameskleren.
kleid (L427p Obbicht),
rok:
rok (L427p Obbicht)
|
rok [SGV (1914)]
III-1-3
|