17871 |
slag |
slag:
slaag (L427p Obbicht),
slêg (L427p Obbicht),
wats:
watsj (L427p Obbicht)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L427p Obbicht),
slekkenhuusken (L427p Obbicht)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
klotenweer:
⁄t is kloeate wéér (L427p Obbicht),
nut (weer):
⁄t is nöt wéér (L427p Obbicht),
pet weer:
⁄t is pet wéér (L427p Obbicht),
rot (weer):
⁄t is rot wéér (L427p Obbicht),
slecht (weer):
⁄t is sjleg wéér (L427p Obbicht),
vies (weer):
⁄t is vies wéér (L427p Obbicht)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L427p Obbicht)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (L427p Obbicht)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
-
sleene (L427p Obbicht)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
lanterfanten:
lanterfante (L427p Obbicht),
slenteren:
slendere (L427p Obbicht),
trampelen:
trampele (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L427p Obbicht),
slęi̯pǝ (L427p Obbicht)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
diefje:
deefje (L427p Obbicht)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|