19512 |
tuit |
tuitel:
tuitel (L427p Obbicht)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede snid:
twɛ̄dǝ snēt (L427p Obbicht)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
trumpe (L427p Obbicht)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
loerhaan:
lūrhān (L427p Obbicht)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
21619 |
twintig frank |
twintig-frankstuk:
ps. hier is het woord frank met een k en niet met een g geschreven!
twintjig frank sjtùk (L427p Obbicht)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33788 |
uier |
uier:
yǝr (L427p Obbicht),
ȳr (L427p Obbicht)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ȳjǝrt (L427p Obbicht)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
33185 |
uiteen poten |
wijd:
wit (L427p Obbicht)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan de telling zijn:
(de koe is) ān dǝ tɛleŋ (L427p Obbicht),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L427p Obbicht)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|