17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L427p Obbicht),
pissen (L427p Obbicht),
zeiken:
zęi̯kǝ (L427p Obbicht)
|
urine [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34043 |
vaalbonte koe |
vale koe:
vāl [koe] (L427p Obbicht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|
34061 |
vaars |
rind:
renjtj (L427p Obbicht),
rindje:
rentjǝ (L427p Obbicht),
vaars:
vǝɛš (L427p Obbicht),
vɛs (L427p Obbicht)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šōtəlsplak (L427p Obbicht)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
door het oog van de/een naald(e) steken:
dōr ǝt ǫwx van ǝn nǭj štē̜kǝ (L427p Obbicht)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vāder (L427p Obbicht)
|
vader [SGV (1914)]
III-2-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vagevuur (L427p Obbicht)
|
vagevuur [SGV (1914)]
III-3-3
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (L427p Obbicht)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
valgordijn:
valgordien (L427p Obbicht)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (L427p Obbicht)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|