25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreze(n) (L427p Obbicht)
|
vriezen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vreumes (L427p Obbicht)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
wèts-te, wê die vrouw woar? (L427p Obbicht)
|
wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
kut:
kut (L427p Obbicht),
pruim:
proem (L427p Obbicht)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germ:
germ (L427p Obbicht)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē̜zǝ[kalf] (L427p Obbicht)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pul:
pø̜l (L427p Obbicht),
pulletje:
pø̜lkǝ (L427p Obbicht)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
zij:
ein zie (L427p Obbicht)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hōn (L427p Obbicht)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
33681 |
vruchtbare grond |
goede bouwgrond:
gōi̯ǝ bugronjtj (L427p Obbicht),
goede grond:
gōi̯ǝ gronjtj (L427p Obbicht)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|