19630 |
bovenverdieping |
boven:
(hae sleeëp baove).
baove (L427p Obbicht),
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L427p Obbicht)
|
bovenverdieping [SGV (1914)] || Hoe noemt u de bovenverdieping van een huis? (bovenverdieping, bovenste verdieping) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
braadketel:
brajkaetel (L427p Obbicht),
braadpan:
braadpan (L427p Obbicht),
pan:
pan (L427p Obbicht),
vleespan:
vleespan (L427p Obbicht)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L427p Obbicht),
et kènjd iz braaf (L427p Obbicht),
⁄t kei:ndj is braaf (L427p Obbicht)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklɛnjtj (L427p Obbicht)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L427p Obbicht),
braakliggen:
brǭkleqǝ (L427p Obbicht)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (L427p Obbicht),
bramerten:
broamert (L427p Obbicht)
|
braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
bramenstruik:
breämesjtroek (L427p Obbicht),
bramertenstruik:
broamertestroek (L427p Obbicht)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L427p Obbicht)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
gobbelen:
göbbele (L427p Obbicht),
kalfje maken:
e kèvke make (L427p Obbicht),
kotsen:
kotse (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht),
overgeven:
euvergève (L427p Obbicht),
euvergêve (L427p Obbicht),
spijen:
sjpieje (L427p Obbicht),
spieje (L427p Obbicht)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
de kachel bort (L427p Obbicht),
de stoof bort (L427p Obbicht)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|