32861 |
distelschopje |
distelschup:
[distel]šø̜p (L427p Obbicht)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (L427p Obbicht)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
stop:
sjtop (L427p Obbicht)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L427p Obbicht)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
einen hooren (L427p Obbicht)
|
mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
17908 |
dompelen |
duiken:
Ndl. duiken
døkke (L427p Obbicht)
|
dompelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24310 |
donderbeestje |
hommeldiertje:
hómmeldeerkes (L427p Obbicht)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele(n) (L427p Obbicht),
hommelen (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
hommelkoppen:
hommelköp (L427p Obbicht),
hommeltorens:
= m.v.)
hommeltoeur (L427p Obbicht)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
den hommel (L427p Obbicht),
hommel (L427p Obbicht),
hommelslag:
hommelsjlaag (L427p Obbicht)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|