33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
dreŋk (L427p Obbicht)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
kaam:
koeum (L427p Obbicht)
|
droesem [SGV (1914)]
III-2-3
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drøgǝ (L427p Obbicht)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
een stuk in de hakken:
e sjtuk in de hakke höbbe (L427p Obbicht),
een stuk in de kloten:
e sjtuk in de kloeate höbbe (L427p Obbicht),
hardstikke zat:
harsjsjtikke zaat (L427p Obbicht),
zat:
zaat (L427p Obbicht)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in de kraag hebben:
e sjtuk in de kraag höbbe (L427p Obbicht),
een stuk in de reet hebben:
e sjtuk in de reet höbbe (L427p Obbicht),
hem om hebben:
m òm hŏbbe (L427p Obbicht),
kachel zijn:
kachel zeen (L427p Obbicht),
zat zijn:
zaat zeen (L427p Obbicht)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
⁄t hilt euver (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
droogdoek:
dreuegdook (L427p Obbicht)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drø̄xstǭn (L427p Obbicht)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25479 |
droogzolder |
meelzolder:
mē̜lzøldǝr (L427p Obbicht)
|
De zolder boven de oven. Uit de woordtypen "droogzolder", "droogoven", "meelzolder" en "bloemzolder" blijkt dat deze ruimte gebruikt wordt zowel om iets erin te drogen als om iets erin op te slaan. Volgens Weyns (blz. 66) wordt deze plaats ook wel benut voor het drogen van zaden en volgens de informant van Q 99* droogt men het metershout hierin. [N 29, 105c]
II-1
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig (L427p Obbicht),
nat (weer):
eine naate zōmer (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht),
naat (L427p Obbicht)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|