17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L427p Obbicht)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L427p Obbicht)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
oppe hūūke zitte (L427p Obbicht),
op zijn hukjes zitten:
op z`n huukskes zitte (L427p Obbicht),
op zijn hukken zitten:
op z`n hoeken zitten (L427p Obbicht)
|
hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
hitsig:
hitsig (L427p Obbicht)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
21318 |
gejoel |
gejoel:
gejoel (L427p Obbicht)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
kraolhaor (L427p Obbicht)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
centen:
cente (L427p Obbicht),
geld:
geltj (L427p Obbicht),
poen:
poen (L427p Obbicht)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (L427p Obbicht)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
33239 |
gele voederwortel |
paardsmoren:
pɛrtsmūrǝ (L427p Obbicht)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
23501 |
gelezen mis |
leesmis:
laesmès (L427p Obbicht)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|