20797 |
haring |
haring:
hiêring (L427p Obbicht)
|
haring [SGV (1914)]
III-2-3
|
19648 |
hark |
reek:
raek (L427p Obbicht)
|
Hoe noemt u de hark? (rijf, griesel) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33310 |
hark, algemeen |
moesheemreekje:
mōsǝmrē̜kskǝ (L427p Obbicht),
reek:
rē̜k (L427p Obbicht)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|
33309 |
harken, werken met de hark |
kemmen:
kømǝ (L427p Obbicht)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
17780 |
hart |
hart:
hart (L427p Obbicht)
|
hart [SGV (1914)]
III-1-1
|
21458 |
haten |
haten:
hāte(n) (L427p Obbicht)
|
haten [SGV (1914)]
III-3-1
|
34285 |
haverkorfje |
havermaat:
hāvǝrmǭt (L427p Obbicht)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
20675 |
havermout |
havermout:
havermaut (L427p Obbicht)
|
havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
assenoatestroek (L427p Obbicht)
|
hazelstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
assenoat (L427p Obbicht)
|
hazelnoot [SGV (1914)]
III-4-3
|