23751 |
heiligenprentje |
heiligenbeeldje:
heilige beeldje (L427p Obbicht)
|
Een heiligenprentje, santje, ter opwekking van de devotie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33725 |
hek |
barrier:
brēr (L427p Obbicht)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
barrier:
brēr (L427p Obbicht)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
19461 |
hek, hekwerk |
tuin:
vgl. De tuin der Verenigde Nederlanden was gesloten. Einen toen (=heg, gerepareerd met doornstiksels) van drie jaor. Het nodige reparatiemateriaal: Enkele grote doorns, verticaal in de opening geplaatst. Enkele zogenaamde dwarsliggers, enkele wissen of tenen, met en knoop die alles aan elkaar verbind.
toen (L427p Obbicht)
|
Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19488 |
hek, poortje |
barier:
(m).
breer (L427p Obbicht)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
19915 |
hemel |
hemel:
hēmel (L427p Obbicht)
|
hemel [SGV (1914)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brǫk (L427p Obbicht)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolkip:
bolkep (L427p Obbicht)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hingel (L427p Obbicht),
(m).
ingel (L427p Obbicht)
|
hengsel [SGV (1914)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
27358 |
hennep |
kemp:
kɛmp (L427p Obbicht),
kennep:
kɛmp (L427p Obbicht)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|