30029 |
kalkhouw |
kalkhak:
kalǝkhak (L427p Obbicht)
|
Het werktuig waarmee het mengsel van kalk en water wordt geroerd. Vaak bestaat het uit een haaks op een houten steel geplaatst metalen blad dat al dan niet van één of meer gaten is voorzien. Het blad kan verschillende vormen hebben. In P 51 bestond de 'roerlat' uit een stok waarin aan één uiteinde lange spijkers geslagen waren. In L 318b werd voor het roeren van de kalk een versleten berkebezem gebruikt. [N 30, 32c; monogr.]
II-9
|
30033 |
kalkkuil |
kalkkuil:
kalǝkkūl (L427p Obbicht)
|
De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.]
II-9
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
šrūt (L427p Obbicht)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
34514 |
kalkpoten |
kalkpoten:
kalpø̄t (L427p Obbicht)
|
Kalk- of schurftpoten. De kwaal wordt veroorzaakt door een bepaald soort mijt. Deze nestelt zich tussen de schubben van de poten. Aanvankelijk gaan de poten er grijsgeel uitzien, vooral aan de voorkant, alsof ze vuil zijn; in een later stadium vormen zich grotere en kleinere knobbelvormige massa''s die zich weldra over de hele poot uitbreiden, daarbij kalkachtige schubben of korsten vormend. [N 19, 64]
I-12
|
18838 |
kalm, bedaard |
bedaard:
bedaard (L427p Obbicht),
bezadigd:
Opm. alleen door beschaafden gezegd.
bezadigd (L427p Obbicht),
gerust:
geras (L427p Obbicht)
|
bezadigd [SGV (1914)] || kalm [SGV (1914)]
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kau̯vǝ (L427p Obbicht),
kau̯wvǝ (L427p Obbicht)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
34224 |
kalverjuk |
haam:
hām (L427p Obbicht)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (L427p Obbicht)
|
kam [SGV (1914)]
III-1-3
|
22729 |
kameel |
kameel:
kemeël (L427p Obbicht)
|
kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)]
III-3-2
|
19453 |
kamerstoel |
kakstoel:
kakstoel (L427p Obbicht)
|
Klein draagbaar gemak in de vorm van een stoel (gemakstoel, kakstoel, kamerstoel, kakkedoor, stilletje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|