e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een tol op de hand laten draaien tollen: tolle (Oirlo) Een tol op de hand laten draaien [scheppen, deinderen]. [N 88 (1982)] III-3-2
een verkoudheid hebben een snotneus hebben: en snotneus hebbe (Oirlo) Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)] III-1-2
een weide scheuren scheuren: sxø̄rǝ (Oirlo) Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.] I-1
een wind laten ene laten: dər enne laote (Oirlo), ene laten vliegen: heej d`r enne vlīēge (Oirlo) wind laten [N 10c (1995)] || Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
een zandbad nemen bakelen: bākǝlǝ (Oirlo) Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.] I-12
een ziekte onder de leden hebben er niet goed aan zijn: der nie gōēd ân zien (Oirlo), in geen goed vel steken: den stekt in gen gōēd vel (Oirlo), wat onder de leden hebben: den het wat onder de leeje (Oirlo), den het wat ônder de leeje (Oirlo), wat} (ônder de leeje hebbe) (Oirlo) Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)] || Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] || ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)] III-1-2
eend eend: ē̜nt (Oirlo) [JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.] I-12
eenentwintigen (kaartspel) eenentwintigen: 21-ge (Oirlo) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg brabander: brǫbɛ ̝ndǝr (Oirlo), hondsploeg: hon(t)s[ploeg] (Oirlo), omgaande ploeg: ømgó̜ndǝ [ploeg] (Oirlo) In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.] I-1
eenvoudig gewoon: gewoeën (Oirlo) zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)] III-1-4