e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoef hoef: huf (Oirlo) [S 14; L 1a-m] I-11
hoefmes kapmes: kápmɛs (Oirlo) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefstal, noodstal noodstal: notstal (Oirlo), nǫtstal (Oirlo) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: enne hôêk (Oirlo), hoek (Oirlo) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoepel band: band (Oirlo), bandel: bandel (Oirlo) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] III-3-2
hoepelen bandelen: bandele (Oirlo, ... ) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)] III-3-2
hoepelrok hoepelrok: hoepelrok (Oirlo, ... ), petticoat (eng.): pettikoot (Oirlo), <Eng. petticoat  pettikoot (Oirlo) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoest kruch: WNT: zowel krochen als kruchen, beide klanknabootsend.  kroch (Oirlo) hoest [SGV (1914)] III-1-2
hoesten hoesten: hoeste (Oirlo, ... ), kruchen: krôche (Oirlo) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] III-1-2
hoge herenschoen hoge schoen: hoeëg schōēn (Oirlo), hoeəg schoen (Oirlo) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] III-1-3