e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onpaar omp: omp (Oirlo) onpaar [SGV (1914)] III-3-2
onrijp groen: gruun (Oirlo), onrijp: onriep gerei êten (Oirlo) fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] III-2-3
onrijp, onvolgroeid groen: gruun (Oirlo), gruūn (Oirlo), noodrijp: vruchten die de schijn wekken dat ze rijp aijn, maar die wegenws droog en warm weer afgevallen zijn  noeëdriep (Oirlo), onrijp: onriep (Oirlo) Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || noodrijp || onrijp [SGV (1914)] || onrijp, groen I-7
onrustig onrustig: ònräösteg (Oirlo) onrustig III-1-4
onrustig persoon druktemaker: enne drukte-mèker (Oirlo), zenuwlijder: enne zenuw-liejer (Oirlo), zenuwpees: en zenuw-pees (Oirlo) een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] III-1-4
onschuldig onnozel: ônnuëzel (Oirlo) zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)] III-1-4
onstuimig giftkop: enne gif-kop (Oirlo) moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)] III-1-4
onstuimige lucht duistere lucht: en duuster lôcht (Oirlo), noodweer: noëdwaer (Oirlo), regenlucht: raegenlòcht (Oirlo), schuwe lucht: (zijwoordelijke uitdrukking).  schòw lòcht (Oirlo), wilde lucht: en wilde lôcht (Oirlo) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onheilspellende lucht || onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)] || regenlucht III-4-4
ontbijtkoek, peperkoek peperkoek: paeperkoēk (Oirlo), Das paeperko‰k: uitroep wanneer een bouwsel en o.a. stenen van te zachte kwaliteit zijn r iengaon as paeperko‰k: gretig aftrek vinden  paeperkoēk (Oirlo) ontbijtkoek || peperkoek III-2-3
ontginningsploeg ontginningsploeg: ont˲geneŋs[ploeg] (Oirlo) De ploeg die men gebruikt voor het in cultuur brengen van woeste grond, zoals bos, heide, enz. Het ontginningswerk werd verricht met de ploeg in L 159a, 320a, 360, P 48, 51, 107a, 108, 175, 178, 222, Q 11, 28, 77, 94b, 162, 156, 170. Blijkbaar was dat geen aparte, maar de gewone, vanouds "ploeg" geheten, enkele ploeg, die men op dit werk kon inrichten. Voor het in cultuur brengen van bos- en heidegrond gebruikte men: de brabander in L 290a, 321a, P 44, 48, 49, Q 39 of brabantse ploeg in L 331; in L 248 een zware brabantse ploeg (vroeger) en de Melotteploeg (later); de enkele ploeg in Q 7, 80; de aanschietploeg in Q 80; de dobbele ploeg in Q 80; de franse ploeg in Q 79a, 80; de wentelploeg in K 358, L 372a; een (oude) Sack''s of Sack''s(e)ploeg in L 163, 165 of Sack''sische ploeg in L 246 en in Q 22 de tweevoorder. Aan het ontginningswerk kwam in Q 14 de cultivator te pas, in Q 22 en 247 de extirpator, in P 45 de rus en in Q 180 de frees. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 81; N 27, 15] I-1