e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht bemesten uitmergelen: ytmɛ ̝r(ǝ)gǝlǝ (Oirlo) Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1
slecht dragend ijs het draagt nog niet: ⁄t druugt nog nie! (Oirlo) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht gekleed persoon kramer: den löpt d⁄r as enne kraër bej (Oirlo) in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)] III-1-3
slecht groeien niet groeien: die gräöit nie (Oirlo) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel rotzak: enne rotzak (Oirlo) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer akelig weer: akelig wae:r (Oirlo), bar weer: ⁄t is bar! (Oirlo), beestenweer: biëstewaer (Oirlo), hondenweer: hoondewaer (Oirlo), hóndewae:r (Oirlo), schouw (weer): (hetwoordelijke uitdrukking).  schòw waer (Oirlo), vies (weer): ⁄t is vies (waer)! (Oirlo), winderig: wienderig (Oirlo) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] || vreesinboezemde weersgesteldheid III-4-4
slechte drank moekkefoek: moekefoek (Oirlo) slechte kwaliteit, surogaat namaak van drank (koffie of thee enz,) III-2-3
slechtgehumeurd (zijn) kommerlijk: kummeluk (Oirlo), zaniken: zannike (Oirlo) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: slei (Oirlo), slieje (Oirlo) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn sleedoorn: slie’je-dör (Oirlo), sleen: vcroeger gebruikt als sluiting van een worst bij de huisslacht  slieën (Oirlo) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn, de doorn III-4-3