32735 |
eindvoor aan de zijkant |
kantvoor:
kãnt˲[voor] (L216p Oirlo),
zijkant:
zii̯kãnt (L216p Oirlo)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
middenvoor:
medǝ[voor] (L216p Oirlo)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
21755 |
eis van de aanklager |
eis:
eis (L216p Oirlo)
|
de eis van de aanklager over de op te leggen straf [ticht] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekster (L216p Oirlo)
|
ekster [SGV (1914)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteroug (L216p Oirlo),
eksteroëge (L216p Oirlo)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
en el (L216p Oirlo)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24970 |
elders, ergens anders |
anders:
ânders (L216p Oirlo),
vreemd:
Vb. - ien de vrimde de kaost verdi‰ne. - òp de vrimde gaon.
vrimde (L216p Oirlo)
|
elders, ergens anders || op een andere plaats, tijd
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
lektrisch:
lektries (L216p Oirlo),
stroom:
stroeëm (L216p Oirlo)
|
electrisch || electrische spanning
III-2-1
|
24772 |
elfenbankje |
elfenbankje:
elfenbankje (L216p Oirlo),
elfenbenkske (L216p Oirlo)
|
Elfenbankje: een veelkeuzige zwam die veel voorkomt op takken en stammen; komt vaak in groepjes voor (elfenbankje, pijpzwam, buisjeszwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18829 |
ellende (lijden) |
der slecht aan zijn:
d⁄r slaecht ânzien (L216p Oirlo),
elend:
ieëlend (L216p Oirlo),
miserie:
mĭserie (L216p Oirlo)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)] || ellende || ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|