17906 |
grijpen naar |
grijpen:
nao wat griepe (L216p Oirlo)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gril:
enne gril (L216p Oirlo),
zonder bezei:
zonde besei (L216p Oirlo)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
grind:
grēnt (L216p Oirlo)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32679 |
grindelstang |
stang:
staŋ (L216p Oirlo)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
24933 |
grindx |
grind:
greend (L216p Oirlo)
|
grind [SGV (1914)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
grinniken:
grinnike (L216p Oirlo)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
wassen, het -:
den wèst goed!
wessen (L216p Oirlo)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
goed groeien:
gōed gegräöid (L216p Oirlo),
goed wassen:
gōed gewasse (L216p Oirlo),
groeien:
gruujə (L216p Oirlo),
grȳi̯ǝ (L216p Oirlo),
groter worden:
groeətər worrə (L216p Oirlo),
wassen:
wāsǝ (L216p Oirlo)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
gräöe (L216p Oirlo),
het geweldig doen (omschr.):
Die doen ’t geweldig! (L216p Oirlo),
het goed doen:
den het ’t goed gedaon (L216p Oirlo)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
vet weer:
vet waer (L216p Oirlo),
vors (weer):
vorswaer (L216p Oirlo)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals, regenachtig weer in de zomer
III-4-4
|