20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (L216p Oirlo)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
18856 |
gunst |
goed meteen overweg kunnen:
die kunne gōēd mèt èn ovverwaeg (L216p Oirlo)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijstig smerig weer:
biëstig smerrig waer (L216p Oirlo),
koud (weer):
kald (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
ozelachtig:
ozelaechteg (L216p Oirlo),
(dit is een variant van ozelaechteg).
oeëzelaechteg (L216p Oirlo),
ozelig (weer):
(dit is een variant van ozelaechteg).
ozeleg (L216p Oirlo),
ruw (weer):
(hetwoordelijke, bijwoordelijke uitdrukking).
ròw waer (L216p Oirlo),
zuur (weer):
zoer waer (L216p Oirlo),
’t is zōēr waer! (L216p Oirlo),
zuursig:
(zoerseg waer).
zoerseg (L216p Oirlo)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L216p Oirlo)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haagappel (L216p Oirlo),
hegappel:
hegáppel (L216p Oirlo),
kral:
(a als in vallen).
kralle (L216p Oirlo)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoornvrucht
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
hegbeuk:
heg-beuk (L216p Oirlo)
|
Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispotje:
pispötje (L216p Oirlo)
|
haagwinde
III-4-3
|
31994 |
haaks |
haaks:
hǫks (L216p Oirlo)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|
32266 |
haalmes |
schalmmes:
sxalmmęs (L216p Oirlo)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|