23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruus (L216p Oirlo)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstein (L216p Oirlo),
hagelstiën (L216p Oirlo)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L216p Oirlo)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L216p Oirlo)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L216p Oirlo)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo,
L216p Oirlo)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
haken:
hake (L216p Oirlo),
klank niet weer te geven
heuke (L216p Oirlo)
|
haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hākǝn ɛn ǫwgǝn (L216p Oirlo)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
heep:
Dén/die is mit de hieëp gemákt: die persoon is foeilelijk Zò bòt as \'n hieëp: zeer bot zijnde Ok d\'n diksten aekenboeëm velt dur \'n hieëp: grote zaken worden ook volbracht met kleine middelen
hieëp (L216p Oirlo),
kort
heip (L216p Oirlo)
|
hakmes || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L216p Oirlo)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|