17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kake (L216p Oirlo)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L216p Oirlo),
kale knikker:
kale knikker (L216p Oirlo),
kletskop:
kletskop (L216p Oirlo)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L216p Oirlo)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L216p Oirlo),
koͅi̯ (L216p Oirlo),
kòje (L216p Oirlo),
Ik zeuj gaer n bekske kaoje hebbe vur ozzen hoond, mar ze meuge nie te hárt zien, ânders kan vader ze nie biete
kaoje (L216p Oirlo),
Syst. WBD uitgesmolten reuzel: kaoje
kaoje (L216p Oirlo),
plukkaaien:
plukkaoje (L216p Oirlo)
|
kaantje, uitgebakken vet of spek || kaantjes || Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || uitgebakken kaantjes van het vet aan de buitenzijde van de varkensdarm || uitgebakken reuzel || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20024 |
kaaps viooltje |
kaaps viooltje:
kaapsviuuelkes (L216p Oirlo)
|
Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L216p Oirlo)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
24676 |
kaardenbol |
dissel:
vaak (foutief?) dissel
dissel (L216p Oirlo),
distel:
vaak (foutief?) dissel
dissel (L216p Oirlo),
kaardenbol:
kaardebol (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
[N 92 (1982)]Weverskaarde (dipsacus fullonum 120 tot 150 cm groot. De plant heeft een krans van lange, rechtopstaande schutbladeren. De schutblaadjes steken uit boven het purperen blad en eindigen in buigzame of stijve stekels. Vroeger in Limburg gekweekt en daar we [N 92 (1982)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L216p Oirlo),
Kòmde um kerse uut te blaoze of um kerse te aete De kers die vurbeej göt, geft \'t maeste licht: Goed voorbeeld doet goed volgen De kers is tot òp d\'n nagel òpgebrând: het leven is bijna ten einde Vur d\'n düvel \'n kerske òpstaeke: een slechte raadgever adoreren
kers (L216p Oirlo)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
kaerse anstaeker (L216p Oirlo)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L216p Oirlo)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|