20900 |
kluiven |
afkluiven:
De böt áfkluuëve
áfkluuëve (L216p Oirlo)
|
afkluiven
III-2-3
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kluzenaar (L216p Oirlo)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kluus (L216p Oirlo)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klowen (L216p Oirlo)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L216p Oirlo)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarse (L216p Oirlo),
schuren:
schoere (L216p Oirlo)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
langer
eine neje knêcht (L216p Oirlo)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛ̄xt (L216p Oirlo)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
duwen:
dowe (L216p Oirlo),
knijpen:
kniepe (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (L216p Oirlo),
knijpen:
kniepe (L216p Oirlo)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|