22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L216p Oirlo)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
gooien:
guəjə (L216p Oirlo)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
ketsen:
ketse (L216p Oirlo)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipougen (L216p Oirlo),
knipoogje (zn.):
knip uegske (L216p Oirlo)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
slabben:
slabben (L216p Oirlo),
slobben:
slobbe (L216p Oirlo)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
slobben:
slobbe (L216p Oirlo)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
knoest (L216p Oirlo),
kwast:
kwâst (L216p Oirlo),
noest:
noest (L216p Oirlo)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || kwast ih hout, noest || kwast, noest
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
knokkels:
kneukels (L216p Oirlo)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (L216p Oirlo),
knollen:
knǫlǝ (L216p Oirlo)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneup (L216p Oirlo),
knoup (L216p Oirlo),
knuip (L216p Oirlo),
knǫwp (L216p Oirlo)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|