18604 |
korset |
korset (<fr.):
kersjet (L216p Oirlo)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
broodkorst:
De broeëdkaorste staeken m: het gaat hem te goed
broeëdkaorst (L216p Oirlo)
|
broodkorst
III-2-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
kaal geknipt:
kaal geknipt (L216p Oirlo),
kort geknipt:
kort geknipt (L216p Oirlo)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dêmpig (L216p Oirlo),
kort:
kort van aojem (L216p Oirlo)
|
dempig [SGV (1914)] || kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte boks:
korte bôks (L216p Oirlo)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24737 |
korte dikke wortel |
zware wortel:
zwaore wortels (L216p Oirlo)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderboks:
korte oŏnderbôks (L216p Oirlo),
korte onderboks voor kerels:
korte onderboks vur kels (L216p Oirlo)
|
Korte onderbroek voor mannen. [DC 62 (1987)] || onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
korte jas:
korte jas (L216p Oirlo)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29971 |
korteling |
korteling:
kǫrtǝleŋ (L216p Oirlo)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
afsnijden:
afsneeje (L216p Oirlo)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|