20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
gekruuje (L216p Oirlo),
specerijen:
specerije (L216p Oirlo)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
kruidenier:
kraidenier (L216p Oirlo),
winkelier:
winkelier (L216p Oirlo)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
bittere:
bittere (L216p Oirlo),
boerenjongens:
boērejònges (L216p Oirlo),
boxmeerse:
bestaande uit anisette en brandewijn of jenever en enkele druppels bruine pommeransbitter
bòksmérse (L216p Oirlo),
elsje:
elske (L216p Oirlo),
Els: in een jonge klare werd bitterke genoemd
elske (L216p Oirlo),
wacholderwater:
wáchelewater (L216p Oirlo)
|
borrel oude jenever met een paar druppels pommeransbitter || borreltje || jenever, getrokken van de jeneverbes || likeur || rozijnen op brandewijn
III-2-3
|
20055 |
kruidje-roer-me-niet |
kruidje-roer-me-niet:
kruidje roer me niet (L216p Oirlo)
|
Kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica L.) [N 92 (1982)]
III-2-1
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
krunêgel (L216p Oirlo),
kruudnagel (L216p Oirlo)
|
kruidnagel [SGV (1914)]
III-2-3
|
23336 |
kruidwijding |
kruidwijding:
krüdwejing (L216p Oirlo)
|
O.L. Vrouw Kruidwijding [SGV (1914)]
III-3-3
|
22580 |
kruidwis |
gekruiden:
woei heiten de gekrujen, die gezêgend werre (L216p Oirlo),
kruidwis:
kruudwis (L216p Oirlo),
krŭŭtwis (L216p Oirlo),
(Veldeke 1983).
kruûdwis (L216p Oirlo),
krüdwis (L216p Oirlo)
|
De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] || Hoe heeten de kruiden, die gezegend worden? [SGV (1914)] || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2, III-3-3
|
22701 |
kruidwis wijden |
kruidwis zegenen:
kruudwis zaegene (L216p Oirlo)
|
De wijding van de kruiden op 15 augustus [der kroetwusj zeëne]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L216p Oirlo),
kryi̯ǝ (L216p Oirlo)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L216p Oirlo)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|