19471 |
bedsprei |
bedsprei:
be̝ͅtspre̝ͅi̯ (L216p Oirlo),
overdeken:
aoverdeke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
stikdeken:
stikdeke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
bedsprei [RND] || gewatteerde deken/sprei || gewatteerde gestikte deken || sprei
III-2-1
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (L216p Oirlo)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L216p Oirlo)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
wei:
węi̯ (L216p Oirlo)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L216p Oirlo)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
been:
biejen (L216p Oirlo),
bot:
böt (L216p Oirlo),
knook:
knaok (L216p Oirlo),
knâôk (L216p Oirlo),
ribbenkast:
ribbekāst (L216p Oirlo)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
beest:
bieëst (L216p Oirlo),
beestachtig:
bieëstaechtig (L216p Oirlo),
sakker:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
enne sakker (L216p Oirlo),
varken:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
en vaerke (L216p Oirlo)
|
beestachtig || laag, gemeen, niet te vertrouwen persoon || met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20487 |
beet, hap |
beet:
biet (L216p Oirlo),
Dn hoond haaj dn di‰f go‰d gebete en bezörgde m ennen flinke bieët ien t bieën
bieët (L216p Oirlo),
ennen goejen biet r an hebbe
biet (L216p Oirlo),
Nimt már enne goejen bieët van dén lekkeren áppel
bieët (L216p Oirlo),
hap:
hap (L216p Oirlo),
houw:
haaw (L216p Oirlo),
biet már enne flinken haaw uut dn áppel
haaw (L216p Oirlo)
|
beet || hap || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
ietsje:
ietskes (L216p Oirlo)
|
beetje, een weinig
III-4-4
|
18536 |
bef |
bef:
bef (L216p Oirlo)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|