id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18869 | kwaad weglopen | giftig weglopen: giftig wegloëpe (Oirlo) | kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19314 | kwaadspreekster | klappei: klappei (Oirlo), kletswijf: kletswief (Oirlo) | een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-1-4 |
18981 | kwaadspreker | kwaadspreker: kwoadsprêker (Oirlo), zwartprater: zwartpraoter (Oirlo), zwartpröter (Oirlo) | iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)] || kwaadspreker [SGV (1914)] III-1-4 |
17983 | kwaal | kwaal: kwaol (Oirlo), kwāōl (Oirlo) | kwaal [DC 02 (1932)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24366 | kwabaal en puitaal | kwabaal: kwaboal (Oirlo) | puitaal (kwabaal) [SGV (1914)] III-4-2 |
21727 | kwajongensstreek | bak: Van Dale: II. bak, 4. (gemeenz.) grap, mop, poets. bak (Oirlo), mop: mop (Oirlo) | min of meer onschuldige kindergrap [bate(n), bake(n)] [N 90 (1982)] III-3-1 |
24341 | kwaken | kwaken: kwake (Oirlo) | Hoe noemt u een kwakend geluid maken, gezegd van kikkers (kwaken) [N 83 (1981)] III-4-2 |
18156 | kwakzalver | afbidder: afbidder (Oirlo), kwakzalver: kwakzalver (Oirlo) | Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21693 | kwanselen | koetelen: koetele (Oirlo) | voortdurend zijn goederen ruilen of verkopen [kwanselen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
25311 | kwart el, maat van 17 cm | vierdel: en verrel (Oirlo) | de maat die een lengte aangeeftt van 17 cm, 1/4 deel van een el [kwaart, vierndeel, ferrel, verrel] [N 91 (1982)] III-4-4 |