18807 |
begrijpen |
begrijpen:
begriepe (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
verstaan:
verstaon (L216p Oirlo)
|
begrijpen || begrijpen, beseffen || met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
belul:
belul (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
benul:
benul (L216p Oirlo),
bezei:
bezeej (L216p Oirlo),
idee:
gen idee (L216p Oirlo)
|
benul, notie || besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || verstand, begrip
III-1-4
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
carillon (L216p Oirlo)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokke luuje (L216p Oirlo)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24301 |
bek |
muil:
moel (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil, bek
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
eigendunk:
aegedunk (L216p Oirlo),
kak:
kak (L216p Oirlo),
schijt:
scheit (L216p Oirlo)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
kak:
kak (L216p Oirlo),
schijt:
scheit (L216p Oirlo)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21830 |
bekendmaken |
ophangen:
(bijv. vur de trouw).
ophange (L216p Oirlo)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
schuld bekenne (L216p Oirlo),
toegeven:
schuld toegaeve (L216p Oirlo)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
en perses maken (L216p Oirlo)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|