23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
blaoke paose (L216p Oirlo),
bloake Poasse (L216p Oirlo)
|
beloken Paschen [SGV (1914)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
belaove (L216p Oirlo)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (L216p Oirlo)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mestǝ (L216p Oirlo)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
⁄t benauwd! (L216p Oirlo),
broeierig (weer):
broejerig waer (L216p Oirlo),
groeizaam (weer):
groeizaam waer (L216p Oirlo),
hete dag:
eine heiten dag (L216p Oirlo)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
konteinde:
kōnt˱ē̜nt (L216p Oirlo)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
17672 |
benen (spotnamen) |
billenwagen:
bille-wage (L216p Oirlo),
knoken:
knäök (L216p Oirlo),
poten:
peuët (L216p Oirlo),
poten als een olifant:
peuët as enne oliefant (L216p Oirlo),
stelten:
stelte (L216p Oirlo)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengele (L216p Oirlo),
wiebelen:
wiebele (L216p Oirlo)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
s nieuws zijn:
dan bin ik toch (s) neejs (L216p Oirlo),
’s neejs (L216p Oirlo)
|
benieuwd, nieuwsgierig || zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
bonk:
boonk (L216p Oirlo),
krok:
(water enz.).
en kroek (L216p Oirlo),
kwak:
kwak (L216p Oirlo),
(verkleinwoord: kwekske; meervoud: kwek).
kwák (L216p Oirlo),
smoek (geld):
(erfwoord - geërfd van onze grondtaal, het Nederrijns).
smoek (L216p Oirlo),
(verkleinwoord: smuukske; meervoud: smuuk).
smoek (L216p Oirlo),
zak vol (meel):
(mael).
enne zak vol (L216p Oirlo)
|
bepaalde hoeveelheid || bepaalde hoeveelheid (geld) || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|