17833 |
moe |
moe:
muj (L216p Oirlo),
müj (L216p Oirlo)
|
moe [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
koeraas(j) (L216p Oirlo),
moed:
moēd (L216p Oirlo)
|
durf, moed, lef || moed, lef
III-1-4
|
19058 |
moedeloos (zijn) |
geen moed:
geine moed mer (L216p Oirlo)
|
moedeloos [SGV (1914)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
moeder:
moēder (L216p Oirlo),
moēr (L216p Oirlo),
mojer (L216p Oirlo),
mojjer (L216p Oirlo),
mōēder (L216p Oirlo),
mōēdr (L216p Oirlo),
lang
moeder (L216p Oirlo),
moeke:
moeke (L216p Oirlo),
moet:
moet (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
mŏet (L216p Oirlo)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] || moeder (vroegere benaming om moeder aan te geven) || moeder; (Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || moeder; koosnaam || moeder; oude benaming || moeder; zeer oude benaming
III-2-2
|
23928 |
moeder gods |
moeder gods:
moeder gods (L216p Oirlo)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23397 |
moeder van smarten |
moeder van smarten:
moeder van smarte (L216p Oirlo)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
moeder-overste:
moeder overste (L216p Oirlo)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mui̯ǝrkǭrǝ (L216p Oirlo)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
24691 |
moederkruid |
hemdsknoopjes:
hemsknöpke (L216p Oirlo)
|
Moederkruid (chrysanthenum parthenium). Overblijvende plant. De stengel is ongeveer 45 cm hoog. de bladeren zijn geveerd; veelbladhoofdjes. De plant heeft een onaangename geur (mater, hemdsknopje). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20080 |
moederplant (saxifraga stolonifera meerb.) |
moederplant:
moederplânt (L216p Oirlo),
moērplânt (L216p Oirlo)
|
moederplant || Moederplant (saxifraga sarmentosa). De plant heeft grote ronde bladeren en wijdvertakte trossen van fijne witte bloempjes met rode puntjes, twee van de bloemblaadjes zijn soms langer dan de overige. Volgens onze grootmoeders zo geheten, omdat de uitlopers [N 92 (1982)]
III-2-1
|