17567 |
moedervlek |
moedervlek:
mōēdervlek (L216p Oirlo)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
niet bang zijn:
nie bang zien (L216p Oirlo),
niet gauw aan de kant gaan:
den göt nie gauw an de kânt (L216p Oirlo)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)] || onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19100 |
moeite |
moeite:
moeitə (L216p Oirlo),
moejt (L216p Oirlo)
|
moeite, bekommernis || moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moer (L216p Oirlo),
moēr (L216p Oirlo)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
murās (L216p Oirlo)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24910 |
moerassig |
zompig:
zoompeg (L216p Oirlo),
(dit is een variant van zoompeg en een jonger Venrays woord is zòmpeg).
zumpeg (L216p Oirlo),
Opm. dit is J.V. (betekent jonger Venrays - is een nieuwere Venrayse benaming).
zòmpeg (L216p Oirlo)
|
drassig; zompig, moerassig
III-4-4
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hof (L216p Oirlo),
hoͅf (L216p Oirlo),
tuin:
tøͅi̯n (L216p Oirlo)
|
[DC 03 (1934)] [SGV (1914)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (L216p Oirlo),
mòtte (L216p Oirlo)
|
moeten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
moes:
tot moes geworre (L216p Oirlo),
prut:
tot prut geworre (L216p Oirlo)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33902 |
mok |
mok:
muk (L216p Oirlo)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|