22849 |
onpaar |
omp:
omp (L216p Oirlo)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
gruun (L216p Oirlo),
onrijp:
onriep gerei êten (L216p Oirlo)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
gruun (L216p Oirlo),
gruūn (L216p Oirlo),
noodrijp:
vruchten die de schijn wekken dat ze rijp aijn, maar die wegenws droog en warm weer afgevallen zijn
noeëdriep (L216p Oirlo),
onrijp:
onriep (L216p Oirlo)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || noodrijp || onrijp [SGV (1914)] || onrijp, groen
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
ònräösteg (L216p Oirlo)
|
onrustig
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
druktemaker:
enne drukte-mèker (L216p Oirlo),
zenuwlijder:
enne zenuw-liejer (L216p Oirlo),
zenuwpees:
en zenuw-pees (L216p Oirlo)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
ônnuëzel (L216p Oirlo)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
giftkop:
enne gif-kop (L216p Oirlo)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
duistere lucht:
en duuster lôcht (L216p Oirlo),
noodweer:
noëdwaer (L216p Oirlo),
regenlucht:
raegenlòcht (L216p Oirlo),
schuwe lucht:
(zijwoordelijke uitdrukking).
schòw lòcht (L216p Oirlo),
wilde lucht:
en wilde lôcht (L216p Oirlo)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onheilspellende lucht || onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)] || regenlucht
III-4-4
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
paeperkoēk (L216p Oirlo),
Das paeperko‰k: uitroep wanneer een bouwsel en o.a. stenen van te zachte kwaliteit zijn r iengaon as paeperko‰k: gretig aftrek vinden
paeperkoēk (L216p Oirlo)
|
ontbijtkoek || peperkoek
III-2-3
|
32638 |
ontginningsploeg |
ontginningsploeg:
ont˲geneŋs[ploeg] (L216p Oirlo)
|
De ploeg die men gebruikt voor het in cultuur brengen van woeste grond, zoals bos, heide, enz. Het ontginningswerk werd verricht met de ploeg in L 159a, 320a, 360, P 48, 51, 107a, 108, 175, 178, 222, Q 11, 28, 77, 94b, 162, 156, 170. Blijkbaar was dat geen aparte, maar de gewone, vanouds "ploeg" geheten, enkele ploeg, die men op dit werk kon inrichten. Voor het in cultuur brengen van bos- en heidegrond gebruikte men: de brabander in L 290a, 321a, P 44, 48, 49, Q 39 of brabantse ploeg in L 331; in L 248 een zware brabantse ploeg (vroeger) en de Melotteploeg (later); de enkele ploeg in Q 7, 80; de aanschietploeg in Q 80; de dobbele ploeg in Q 80; de franse ploeg in Q 79a, 80; de wentelploeg in K 358, L 372a; een (oude) Sack''s of Sack''s(e)ploeg in L 163, 165 of Sack''sische ploeg in L 246 en in Q 22 de tweevoorder. Aan het ontginningswerk kwam in Q 14 de cultivator te pas, in Q 22 en 247 de extirpator, in P 45 de rus en in Q 180 de frees. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 81; N 27, 15]
I-1
|