25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
iezel (L216p Oirlo),
rijp:
ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
riep (L216p Oirlo),
rouwvorst:
ps. begrip: zijw. stofnaam (zijw. = zijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "zij").
ròwvaorst (L216p Oirlo),
vrieslucht:
JK: ? handhaven?
en vrīēslôcht (L216p Oirlo)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boeënestaak (L216p Oirlo),
erwtenrijs:
erteriēs (L216p Oirlo),
rijs:
ries (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
rijshout:
riēshaolt (L216p Oirlo)
|
bonestaak || erwtenrijshout, bonenstaak || Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijshout (stofnaam) || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
rieste pap (L216p Oirlo),
Syst. WBD
rieste-pap (L216p Oirlo)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riesteflaaj (L216p Oirlo),
Syst. WBD
rieste-vlaaj (L216p Oirlo)
|
rijstevla || Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ręi̯tȳx (L216p Oirlo)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
22528 |
rikken (kaartspel) |
rikken:
rikke (L216p Oirlo)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17587 |
ringbaard |
baardje:
bardje (L216p Oirlo)
|
ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
(bonen) ringen:
van de draad ontdoen
boeëne renge (L216p Oirlo),
plukken:
plukken (L216p Oirlo)
|
[SGV (1914)]ringen v bonen
I-7
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkstêken (L216p Oirlo)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvinger (L216p Oirlo)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|