18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19800 |
rolgordijn |
roldoek:
roldoēk (L216p Oirlo)
|
rolgordijn
III-2-1
|
21647 |
rolletje munten |
cahot (<fr.):
kohot (L216p Oirlo)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22443 |
rommelpot |
foekepot:
foekepot (L216p Oirlo)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20705 |
rond wittebrood |
plats:
Syst. WBD rond
plāst (L216p Oirlo),
stuit:
Syst. WBD langwerpig
stŭŭt (L216p Oirlo)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31385 |
ronde vijl, rattenstaart |
rattenstaart:
ratǝstárt (L216p Oirlo)
|
Kleine, ronde, spits toelopende vijl die wordt gebruikt voor het afwerken en bijwerken van gaten en sterk gekromde uithollingen. Zie ook afb. 59 en het lemma ɛronde vijl, rattenstaartɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 53, 145; monogr.]
II-12
|
32710 |
rondploegen |
rondbouwen:
rõnt˱bǫu̯ǝ (L216p Oirlo)
|
Met rondploegen, dat met een enkele, dus niet-wentelbare ploeg gedaan werd, kan vooreerst alleen de ploegwijze worden bedoeld, waarbij men zonder keerstrook het ene jaar midden op de akker begint en in de rondte gaat tot men de zijden van de akker bereikt heeft, en het andere jaar weer in de rondte andersom ploegt. Maar verder kan men onder rondploegen ook het bijeen- en het uiteenploegen tezamen verstaan; hierbij wordt de rondte gevormd door de beide voren die men telkens (op- of af-)ploegt en de sleepgang van de ploeg over de beide keerstroken. Voor de specifieke termen zie men de beide voorafgaande lemmata. [N 11, 48add.;N 11A, 118; JG 1a + 1b add.; A 33, 1 add.]
I-1
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
rondreis (zn.):
rôndreis (L216p Oirlo)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rondsel (L216p Oirlo)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
rondhangen:
rondhange (L216p Oirlo),
schoepen:
schupe (L216p Oirlo)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|