31714 |
schaaldeel |
schaaldeel:
sxāldiǝl (L216p Oirlo)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L216p Oirlo)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxēi̯pǝr (L216p Oirlo)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxęjr (L216p Oirlo)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
niet de moeite waard:
nie de moeite waerd (L216p Oirlo)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schetse (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
schétse (L216p Oirlo)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24432 |
schaatsenrijder |
snijder:
gesnaveld insect van de orde der hydrometridaee ploteres
sneejer (L216p Oirlo)
|
waterloper, insect
III-4-2
|
25189 |
schaatsweer |
schaatsweer:
schetswaer (L216p Oirlo)
|
schaatsweer
III-4-4
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaje (L216p Oirlo)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
schaduw (L216p Oirlo),
schádŭŭw (L216p Oirlo),
scheem:
schiem (L216p Oirlo)
|
schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|