21222 |
sjees -> rijtuig |
rijtuig:
rijtuûg (L216p Oirlo)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22408 |
sjoelbak |
sjoelbak:
sjoelbak (L216p Oirlo)
|
Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17870 |
slaan |
slaan:
bont ɛn blòu gəslāgə (L216p Oirlo),
slāōn (L216p Oirlo),
sloan (L216p Oirlo),
slōā ŏŏw om d`ōērə (L216p Oirlo)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
slaop (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
slaap [N 10b (1961)] || Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-1-2
|
19762 |
slaapkamer |
slaapkamer:
slaopkamer (L216p Oirlo),
slaapplaats:
slaoppláts (L216p Oirlo)
|
slaapkamer
III-2-1
|
20085 |
slaapkamermos |
kriemelgerei:
kriemelgrej (L216p Oirlo)
|
slaapkamermos
III-2-1
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmuts (L216p Oirlo)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabber:
slabber (L216p Oirlo),
slábber (L216p Oirlo),
slabbertje:
slebberke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
zeverdoekje:
zaeverduukske (L216p Oirlo),
zeverlapje:
zaeverlepke (L216p Oirlo),
zeiver-lepke (L216p Oirlo)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || morsdoekje || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slachten (L216p Oirlo)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
klap:
klap (L216p Oirlo),
klats:
en klats kriege (L216p Oirlo),
mep:
mep (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
slag:
slag (L216p Oirlo),
slêg (L216p Oirlo)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|