e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sjees -> rijtuig rijtuig: rijtuûg (Oirlo) een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] III-3-1
sjoelbak sjoelbak: sjoelbak (Oirlo) Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
slaan slaan: bont ɛn blòu gəslāgə (Oirlo), slāōn (Oirlo), sloan (Oirlo), slōā ŏŏw om d`ōērə (Oirlo) bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] III-1-2
slaap slaap: slaop (Oirlo, ... ) slaap [N 10b (1961)] || Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)] III-1-1, III-1-2
slaapkamer slaapkamer: slaopkamer (Oirlo), slaapplaats: slaoppláts (Oirlo) slaapkamer III-2-1
slaapkamermos kriemelgerei: kriemelgrej (Oirlo) slaapkamermos III-2-1
slaapmuts slaapmuts: slaopmuts (Oirlo) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje slabber: slabber (Oirlo), slábber (Oirlo), slabbertje: slebberke (Oirlo, ... ), zeverdoekje: zaeverduukske (Oirlo), zeverlapje: zaeverlepke (Oirlo), zeiver-lepke (Oirlo) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || morsdoekje || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachten slachten: slachten (Oirlo) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag klap: klap (Oirlo), klats: en klats kriege (Oirlo), mep: mep (Oirlo, ... ), slag: slag (Oirlo), slêg (Oirlo) Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)] III-1-2