32573 |
slecht bemesten |
uitmergelen:
ytmɛ ̝r(ǝ)gǝlǝ (L216p Oirlo)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
25216 |
slecht dragend ijs |
het draagt nog niet:
⁄t druugt nog nie! (L216p Oirlo)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
kramer:
den löpt d⁄r as enne kraër bej (L216p Oirlo)
|
in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17542 |
slecht groeien |
niet groeien:
die gräöit nie (L216p Oirlo)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
rotzak:
enne rotzak (L216p Oirlo)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
akelig weer:
akelig wae:r (L216p Oirlo),
bar weer:
⁄t is bar! (L216p Oirlo),
beestenweer:
biëstewaer (L216p Oirlo),
hondenweer:
hoondewaer (L216p Oirlo),
hóndewae:r (L216p Oirlo),
schouw (weer):
(hetwoordelijke uitdrukking).
schòw waer (L216p Oirlo),
vies (weer):
⁄t is vies (waer)! (L216p Oirlo),
winderig:
wienderig (L216p Oirlo)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] || vreesinboezemde weersgesteldheid
III-4-4
|
20648 |
slechte drank |
moekkefoek:
moekefoek (L216p Oirlo)
|
slechte kwaliteit, surogaat namaak van drank (koffie of thee enz,)
III-2-3
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
kommerlijk:
kummeluk (L216p Oirlo),
zaniken:
zannike (L216p Oirlo)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L216p Oirlo),
slieje (L216p Oirlo)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
slie’je-dör (L216p Oirlo),
sleen:
vcroeger gebruikt als sluiting van een worst bij de huisslacht
slieën (L216p Oirlo)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn, de doorn
III-4-3
|