17948 |
sloffen |
sloffen:
slôôfe (L216p Oirlo)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
dronk:
droonk (L216p Oirlo),
ennen kwojjen droonk hebbe: kwaad zijn/worden, wanneer men alcohol drinkt
droonk (L216p Oirlo),
slok:
slok (L216p Oirlo),
sluk (L216p Oirlo),
slôk (L216p Oirlo)
|
slok || teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokdaerm (L216p Oirlo)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
del:
dél (L216p Oirlo),
flots:
flots (L216p Oirlo),
sloerie:
sloerie (L216p Oirlo),
slons:
slons (L216p Oirlo),
sloons (L216p Oirlo),
slôns (L216p Oirlo),
sloor:
sloeër (L216p Oirlo)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slonzige vrouw || slordige vrouw || slordige, slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L216p Oirlo),
slorzeg (L216p Oirlo),
verlodst:
verlodst (L216p Oirlo)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] || slordig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (L216p Oirlo)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
witte sluier met een kroontje:
witte sluier mit en kröntje (L216p Oirlo)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17836 |
sluimeren |
gapen:
gape (L216p Oirlo),
knikkebollen:
knikkebolle (L216p Oirlo)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
slupe (L216p Oirlo)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloes (L216p Oirlo),
sluus (L216p Oirlo)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|