25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneij (L216p Oirlo),
snēēj (L216p Oirlo),
snĕej (L216p Oirlo),
snéj (L216p Oirlo),
ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
sneej (L216p Oirlo)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
gauw (L216p Oirlo)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33514 |
snijbonen |
bloeiers:
bläöjer (L216p Oirlo),
pronkbonen:
met fraaie bloemen, phaseolus multiflorus
proonkboeën (L216p Oirlo),
snijbonen:
sneejboeën (L216p Oirlo),
spekbonen:
spekboeën (L216p Oirlo)
|
pronkboon || snijboon || snijboon, soort
I-7
|
31363 |
snijijzer |
snijijzer:
snēj-īzǝr (L216p Oirlo)
|
Stalen werktuig om uitwendig schroefdraad aan buizen, staven, bouten, etc. te snijden. Een veelgebruikt type bestaat uit een ronde snijplaathouder met twee handvatten, waarin een verwisselbaar, rond snijblok kan worden aangebracht. In het midden van dit snijblok zit een rond gat met schroefdraad. Enkele gaten rond dit centrale gat vormen de snijkussens. De snijblokken zijn soms aan één kant open, zodat het snijgat door middel van stelschroeven iets kan worden versteld. Zie ook afb. 92e, f, g. Voor het op volle diepte snijden van een schroefdraad moet het snijijzer twee of drie maal worden opgeschroefd. De snijkussens van het snijblok worden daarbij steeds met de stelschroeven op een nauwere afstand ingesteld. Zie ook het lemma "snijblok, snijkussen". Het snijijzer voor gasdraad is vaak voorzien van een ratel, waardoor het draadsnijden op lastig bereikbare plaatsen mogelijk is. Met de woordtypen snelsnijijzer, snelijzer en snelsnijder wordt een speciaal type snijijzer aangeduid. Met dit werktuig kan, in tegenstelling tot het gewone snijijzer, in één keer schroefdraad aan buizen, staven, etc gesneden worden. [N 33, 293-294; N 33, 297; N 64, 65a-b; monogr.]
II-11
|
18134 |
snijwonde |
snee:
enne sneej (L216p Oirlo),
enne sneej ien de vinger (L216p Oirlo),
snijwonde:
sneej-wônd (L216p Oirlo)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
beuken:
böke (L216p Oirlo)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (L216p Oirlo)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepen (L216p Oirlo),
snoeperij:
snoepereej (L216p Oirlo),
snollen:
snolle (L216p Oirlo)
|
het snoepen || snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekkers:
lekkers (L216p Oirlo),
snoep:
snoep (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
snoepgerei:
snoepgrej (L216p Oirlo),
snolgerei:
snolgrej (L216p Oirlo)
|
snoepgoed || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|