19604 |
spaanderhouder, —bus |
flimperbus:
Deze was soms mooi bewerkt
flimperbus (L216p Oirlo)
|
koperen bewaardoos voor te gebruiken schilfers hout
III-2-1
|
27920 |
spaanders |
spanen:
spø̜̄n (L216p Oirlo
[(enkelvoud: spǭn)]
)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
21896 |
spaarpot |
spaarpot:
spaarpot (L216p Oirlo),
varken:
vaerke (L216p Oirlo)
|
de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L216p Oirlo),
spade:
spāi̯ (L216p Oirlo
[(rechthoekig van onderen)]
)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17830 |
spannen |
spannen:
spannen (L216p Oirlo)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31760 |
spanzaag |
spanzaag:
spanzāx (L216p Oirlo)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
24618 |
spar |
fijne den:
picea excelsa
fienendén (L216p Oirlo),
spar:
enne spar (L216p Oirlo)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)] || fijnspar
III-4-3
|
21895 |
sparen |
pinnen:
pinne (L216p Oirlo),
sparen:
spare (L216p Oirlo)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spartelen (L216p Oirlo)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
spataore (L216p Oirlo),
spatoar (L216p Oirlo)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|