19978 |
blaffen |
blaffen:
blaffe (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
blaffen [SGV (1914)] || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaoker (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
luchter:
luchter (L216p Oirlo)
|
blaker || kaarshouder || Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
voorn:
voorn (L216p Oirlo)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
29838 |
blaren |
blaren:
blø̜̄rǝ (L216p Oirlo)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
23820 |
blasiuszegen |
blasiuszegen:
gekruiste kaarsen onder dekin; gebed en zegening
de blasiuszaegen (L216p Oirlo)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24473 |
blauwe bosbes |
moelbeer:
moelbaer (L216p Oirlo),
waldbeer:
waldbêr (L216p Oirlo)
|
bosbes, blauwe — || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L216p Oirlo)
|
reiger [SGV (1914)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
aasvlieg:
aosvliēg (L216p Oirlo),
madenschijter:
maajeschieter (L216p Oirlo),
strontvlieg:
stroôndvlīēg (L216p Oirlo)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)] || vleesvlieg || vleesvlieg, dikke bromvlieg
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
blaoze (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
blazen [N 10b (1961)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik (L216p Oirlo),
blieëk (L216p Oirlo),
bliëk (L216p Oirlo),
wit:
wit (L216p Oirlo)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] || Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|